Stage 1 MW
Studenten leren werken op de werkvloer door op een praktische wijze kennis te maken met het beroep, het werkterrein en de competenties van een sociaal werker. Zij worden actief ingeschakeld in de dagdagelijkse werkzaamheden van een beroepskracht onder de begeleiding van een stagebegeleider. Vanuit de school coacht de praktijklector verbonden aan een afstudeerrichting de student via practica en individuele gesprekken.
Situering en doelstellingen
Het Opleidingsonderdeel ‘Stage 1’ bestaat voor het grootste deel uit een beroepsverkennende stage. Na het opleidingsonderdeel ‘Kennismaking met de afstudeerrichting ‘(KAR) gaat de student verder op verkenning naar de concrete sociaal werk praktijken van de door hem gekozen studierichting. Ze ontdekken de specificiteit van het maatschappelijk werk in hun eigen stage context en proberen die vervolgens weer te overstijgen in de practica waarin ze medestudenten vanop andere werkplekken ontmoeten. Ze starten hier hun zoektocht naar hun eigen beroepspersoonlijkheid als beginnende maatschappelijk werker (bachelor sociaal werk, met de titel van maatschappelijk assistent).
De doelstellingen omvatten:
- het leren kennen van het beroep en het beroepsprofiel van de sociaal werker met de daarbij horende competenties
- het verruimen van kennis over het werkterrein van de sociaal werker met verkenning van meerdere sectoren.
In de beroepsverkenningsstage wordt aan de volgende rollen gekoppeld aan competenties aandacht besteed:
- Rol 1: contacten leggen en oriënteren
- Rol 2: sociaal- agogische expertise inbrengen kennis en hulpverlenend handelen in proces
- Rol 3: vermaatschappelijken
- Rol 4: professioneel werken en ontwikkelen
Studenten worden beoordeeld op de competenties die een startende beroepsbeoefenaar sociaal werk nodig heeft. Voor de evaluatie van stage 1 is het verwachte niveau het doorgroeiniveau.
Methodische benadering
Participerende Observatie
Tijdens de beroepsverkenningsstage leert de student door participerende observatie, een techniek waarbij er een voortdurende wisselwerking bestaat tussen observeren en participeren.
- Studenten gaan de taakuitoefening van beroepskrachten en de werking in de ruimere werkomgeving van een organisatie bekijken. Ze bouwen daarvoor een objectief referentiekader op door geschreven bronnen te raadplegen, ‘bevoorrechte getuigen’ te bevragen, actief te luisteren bij gesprekken, gericht en systematisch waar te nemen wat gedaan wordt en hoe iets is gebeurd, te reflecteren… . Vanuit dit kader gaan ze doelgericht en systematisch waarnemen, observeren.
- Studenten gaan ‘meedoen’ en ‘zelf doen’. Ze nemen dus actief deel aan de werking van de stageplaats en maken door deze participatie kennis met het beroepsmatig handelen.
Het ervaringsleren
Tijdens de stage en practica leren studenten vooral door ervaring in een reële situatie. Zelfactiviteit staat hierin centraal. Door uitwisseling en reflectie op hun ervaringen leren studenten kritisch denken over verworven kennisaspecten, leren zij opgedane kennis verruimen en toetsen aan ervaringen van derden. Hierbij gaat de aandacht naar het leren ontwikkelen van analyse-, selectie- en synthesevermogen en een begin van probleemoplossend leren. Stage-ervaringen in een reële situatie worden omgezet in leerervaringen die het mogelijk maken kennis aan te wenden in veranderende omstandigheden en te laten evolueren naar handelingsbekwaamheid.
Verwachtingen t.a.v. de stageplaats
- Studenten moeten in belangrijke mate aan hulpverleningsactiviteiten kunnen participeren.
- Studenten zullen ingeschakeld worden in de dagelijkse werking van de stageplaats.
- In principe wordt verwacht dat een maatschappelijk werk/st/er, bij voorkeur voltijds, de stagebegeleiding waarneemt. Indien aangewezen kan de stagebegeleiding ook door meerdere begeleiders ondersteund worden. Dan wordt er wel een eindverantwoordelijke aangeduid.
- Stageplaatsen werken mee aan de opleiding. Dit betekent dat de stage leid/st/er bereid is samen met de praktijklector en student/e de stage te evalueren en deze evaluatie vooraf voor te bereiden.